Het alwetende woud

 

Tijdens een rit door zijn koninkrijk merkte koning Uafás een bijzonder meisje op. Ze droeg een mand met wasgoed op haar heup, waardoor haar figuur aanlokkelijk uitkwam. De zon liet haar blonde haren goud glinsteren en de koning was opslag verliefd. Zijn begeerte was zo sterk dat hij onmiddellijk met haar wilde trouwen. Het arme kind was ontzet, want de koning stond bekend als een gruwelijke man. Bovendien was hij oud en weerzinwekkend.

‘Wat is je naam, schoonheid?’

‘Kailah, mijn heer.’ Overdonderd door de ontmoeting bleef ze staan.

De koning stapte van zijn paard en liep op haar toe. Zijn zure adem sloeg in haar gezicht. Hij pakte een haarlok en liet die door zijn vingers glijden. ‘Trouw met me.’

Zonder na te denken weigerde ze zijn aanzoek en deed een stap achteruit.

Het knetterde in de lucht. De houding van de koning verstarde en zijn gezicht trok wit weg. Hij deed een stap naar voren en torende boven haar uit.

Kailah, niet bang aangelegd, gooide de mand met natte lakens in zijn gezicht en rende weg.

De koning werd furieus. ‘Ik krijg je nog wel,’ schreeuwde hij. ‘Levend of dood, jij bent van mij.’

Die avond sprak de koning een nieuwe verordening uit. ‘Vanaf heden zal ieder meisje, deerne en vrouw die mijn hart bekoort de mijne zijn. Zodra ze mij verveelt, zal ik haar ter dood brengen.’ Langs de landsgrenzen werden houtwallen gebouwd en wachters gestationeerd. De koning trok met zijn gevolg van nederzetting naar nederzetting, op strooptocht naar de mooiste meisjes.

 

Zo begon een regime van terreur. Elke dag beval de koning zijn soldaten een meisje gevangen te nemen; elke nacht onthoofde de koning de ongelukkige bruid met zijn zwaard.

Het was slechts een kwestie van tijd voor de koning Kailah zou vinden. Vanwege de gesloten landsgrenzen was het onmogelijk om naar het aangrenzende koninkrijk te vluchten. Haar ouders stuurden Kailah daarom naar haar grootmoeder, die in een huisje bij een afgelegen woud woonde. Een woud waar weinig reizigers zich in durfden te wagen.

 

Kailah hielp haar grootmoeder met het spinnen van wol. Eens per week nam de oude vrouw de strengen wol op en verkocht die op de markt. Terwijl zij weg was, verborg Kailah zich op de zolder, uit het zicht van nieuwsgierige ogen.

Op een dag voelde grootmoeder zich niet lekker. ‘U kunt niet naar de markt,’ zei Kailah. ‘U moet rusten. Ik zal gaan.’

Grootmoeder pakte de hand van Kailah. ‘Het is te gevaarlijk, mijn kind. Jij moet binnen blijven.’

‘Het is niet ver en de koning is nog nooit in deze contreien gezien. Bovendien ben ik het beu om steeds binnen te blijven.’ Kailah was zeker van haar zaak en grootmoeder kon haar niet op andere gedachten brengen.

‘Dat is allemaal goed en aardig, maar de koning is niet het enige gevaar wat op de loer ligt. Het woud, is waar je voor op je hoede moet zijn.’

Het meisje keek haar grootmoeder verbaasd aan.

‘Zelfs de koning heeft geen macht over het woud. Het wordt beheerst door een wonderbaarlijke boom: een eik zo oud, dat niemand weet wanneer de eikel ontkiemde, waar deze reusachtige boom uit groeide. Deze eik is niet zoals andere bomen, deze heeft een hart en ziel van zichzelf. Het woud is uitnodigend, verleidelijk. Stemmen gonzen door je hoofd, lezen je diepste wensen en angsten. Geloof de stemmen niet, want dan zit je in de val. Nog nooit is iemand uit het woud teruggekeerd. Wees op je hoede, mijn kind, zowel voor het woud als voor de koning.’

Het meisje knikte, pakte de mand met garen en ging op pad. Ze was nog niet half op weg of ze hoorde hoefgetrappel achter zich. Ze draaide zich om en zag een groot jagersgezelschap; bewapende mannen hoog op hun paard. Met voorop rijdend, in hoogst eigen persoon, de koning.

Wat kon het arme kind doen? Wegrennen was zinloos, de paarden zouden haar met gemak inhalen. Kailah kneep haar handen tot vuisten. Haar hart klopte in haar keel. Ze keek naar het jagersgezelschap en wist hoe meedogenloos koning Uafás was. Wat zou hij met haar doen als hij haar te pakken kreeg? De koning had haar gezien en joeg zijn ruiters aan hem te volgen. In galop kwamen de paarden op Kailah af.

Op dat moment ontstond er in het struikgewas een opening. ‘Kom hier, verstop je.’ Zonder te twijfelen stapte Kailah van het pad. Binnen enkele passen was ze volledig opgenomen door het woud. Ze hoorde niets, zelf geen ritselende bladeren. De stammen en knoestige takken waren donker en het was kil. De bomen achter haar sloten met hun takken het pad af. Ze begon te lopen. Bladeren knisperden onder haar voeten. Nu Kailah beter luisterde, merkte ze dat het niet stil was. Tussen het groen klonk zacht gezoem. Het geluid golfde zonder ritme. Alsof het woorden, zinnen, waren die zij niet kon verstaan. Ze volgde het kronkelpad. De mist in het woud versluierde het licht dat door het bladerdak brak; miljoenen stofdeeltjes, torretjes en luizen die huizen in klimop glinsterden. Een schimmig schouwspel voltrok zich. Knoestige takken als heksenvingers en afgebroken stompen als gezichten die haar leken te volgen. Kailah voelde een spanning die niet van zichzelf kwam, alsof het woud haar net zo betreden had als zij het woud. Een ritseling, Kailah schrok op. Er klonken meer ritselingen en Kailah versnelde haar pas. Fluisterende stemmen volgden haar.

‘Altijd gewend om je zin te krijgen.’

‘Zo mooi dat je nergens bang voor hoeft te zijn?’

‘Vluchten heeft geen zin, Kailah.’

Bij het horen van haar naam kwam ze tot stilstand, keek om zich heen, maar zag niemand. ‘Wie zijn jullie?’ Aan weerszijde van het pad sloten de takken van twee bomen de doorgang af. Kailah kon niet verder. Teruggaan kon evenmin. ‘Wat willen jullie van me?’ Ze legde haar handen voor haar oren en zei bij zichzelf: Niet luisteren, niet luisteren.

‘Zo eigenwijs. Je grootmoeder heeft je gewaarschuwd.’

Kailah was diep in het alwetende woud terecht gekomen, een plek waar sinds mensenheugenis niemand meer was geweest. Haar aanwezigheid maakte krachten wakker waar Kailah geen weet van had. Het begon met langzame bewegingen, maar allengs werden die groter en krachtiger. Het hart van het woud rekte zich uit en ontwaakte. Twee jonge eiken, van zo’n honderd jaar oud, rechtten hun stam en namen hun rol als poortwachters in. Met het liften van hun takken onthulden ze een stenen poort, die begroeid was met zacht mos.

Kailah liep door de poort. De ruïne van een eeuwenoud kasteel doemde op, met op de binnenplaats een reusachtige eik. De stam was breder dan vijf gespierde mannen naast elkaar. De eik torende hoger dan het meisje kon zien, met een kroon van massieve takken en ontelbaar veel eikels. De wijsheid van duizenden zomers en winters verscholen in de rimpelige bast. Kailah kwam dichterbij en voelde aan een tak; een stuk bast brak af. Een donker, ronkend geluid klonk in het binnenste van de stam. Een siddering trok door de bladeren.

‘Je hebt mij doen ontwaken,’ klonk een basstem.

Kailah beefde van top tot teen.

‘Mijn kinderen hebben je doorgelaten.’

Het kostte haar moeite haar stem te vinden. ‘Ik was op de vlucht voor de koning.’

‘Koning Uafás is geen ware koning.’ Een geluid dat het midden hield tussen een zucht en een grom veroorzaakte een wervelwind op de binnenplaats van de ruïne. ‘Hij is moorddadig, heeft mijn kinderen omgehakt en in brand gestoken.’

Kailah wist niet wat de eik bedoelde. Zou de koning haar gevolgd zijn? Heeft hij met zijn zwaard een pad proberen af te dwingen?

‘Jij hebt een goed hart,’ zei de eik.

Kailah glimlachte. ‘Meestal zeggen ze dat ik mooi haar heb. Dat mijn huid gaaf is en dat mijn ogen glinsteren als diamanten.’

‘Ik wil jouw als mijn vrouw.’

Net als de eerste keer dat een koning zulke woorden tegen haar sprak, sloeg Kailah op de vlucht. Haar rok bleef achter een doornstruik haken en ze viel voorover. De poorteiken sloten de uitgang af; Kailah zat gevangen.

‘Als Vrouwe van het Woud geniet je mijn bescherming.’ Een eikel zo groot als een kippenei viel voor Kailah neer. ‘Neem mijn nazaat. Hij zal je verbinding zijn met mij en mijn kinderen.’

Kailah stond op, klopte de bladeren van haar rokken en pakte de lichtgroene eikel op. Een golf van liefde trok door haar lichaam. Voor een moment sloot ze haar ogen en legde de eikel tegen haar hart. Was dit waar haar grootmoeder voor gewaarschuwd had? Of waren de geruchten niet waar en was het alwetende woud niet kwaadaardig? ‘Hoe weet ik dat ik hier niet gevangen gehouden zal worden?’

De poorteiken openden het pad. Kailah kon door de groene tunnel het zonlicht zien. Dit keer was het pad niet kronkelig en verwarrend, maar recht en helder.

‘Heb vertrouwen, Vrouwe van het Woud. Wie slecht is, zal doodlopen. Wie een goed hart heeft, leeft in vrijheid. Ga en kom weder.’

 

Ondertussen stond de koning aan de rand van het bos. Hij kende de verhalen over de gevaarlijke eik, maar zijn lust om het meisje te nemen was sterker dan zijn angst voor een enkele boom. Zijn mannen waarschuwden hem, maar je begrijpt, dat de koning geen tegenspraak duldde. ‘Niets in mijn koninkrijk zal de weg van de koning versperren!’

Hij betrad het woud, het meisje achterna. De eerste bomen lieten hem passeren, precies zoals ze dat bij haar ook hadden gedaan. Al snel sloten ze de koning in.

‘Uafás de nietige koning.’

‘Angst regeert in je koninkrijk en in je hart.’

‘Wreedheid zal bestraft worden.’

Koning Uafás kon de woorden niet negeren. Woest greep hij zijn zwaard en vocht zich een weg naar de gigantische eik. Voor een moment bleef hij staan en keek minachtend naar de boom. ‘Waar is het meisje?’

‘Het meisje zal nooit aan jou toebehoren,’ sprak de eik.

Koning Uafás werd woedend, vloekte en sloeg met zijn zwaard in de stam van de eik. De dwaas had zijn vuile woorden nauwelijks uitgesproken of er klonk een afschuwelijk gekraak. Een zware tak brak van de eik. De koning viel en brak zijn nek.

 

 

Maar dit is nog niet alles. De mannen van de koning hoorden de doodskreet van hun leider en spoedden zich het woud in. Wellicht dachten zij dat ze hun koning konden redden of wilden ze de eik omhakken uit wraak. Maar de bomen sloten hen in, in het donkere alwetende woud. Van de koning noch zijn mannen is ooit nog iets vernomen. En Kailah? Zij droeg haar verdere leven de eikel als amulet met zich mee. ~